33291 |
onkruid, algemeen |
drek:
drɛk (L164p Gennep),
kruid:
kryt (L164p Gennep),
onkruid:
onkryt (L164p Gennep),
oŋkryt (L164p Gennep),
rommel:
rommel (L164p Gennep)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
32778 |
onkruideg, stoppeleg |
puin[eg]:
pø̜̄n[eg] (L164p Gennep
[(vierkant, met houten of ijzeren tanden)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20452 |
onkuis |
onkuis:
ónkuis (L164p Gennep)
|
onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18990 |
onnozel |
onnozel:
ónneuzele Kiender vè.lt op 28 deecémber
ónneuzel (L164p Gennep),
sloom:
sloom (L164p Gennep)
|
onnozel || zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
duppen:
Wat ¯n döppe, dèn jong Dat döppe lie.t zich fli.nk afzètte
döppe (L164p Gennep),
duts:
döts (L164p Gennep),
dutsel:
Die dötsel zètte de èrpel zónder waoter óp ¯t fernuus
dötsel (L164p Gennep),
slome:
énnə sloomə (L164p Gennep),
stomme hond:
stómmen hoond (L164p Gennep),
sufferd:
suffert (L164p Gennep),
uilskuiken:
ŭŭlskŭŭkke (L164p Gennep)
|
een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || iemand die ontzettend dom is [nienop] [N 85 (1981)] || onnozele vrouw, verstrooide vrouw || uilskuiken [SGV (1914)] || uilskuiken, onnozel persoon
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
on"zələ kindər (L164p Gennep),
ónneuzele kiendere (L164p Gennep)
|
De dag waarop de kinderen zich als vader en moeder verkleden (28 december) [oudvaaierkensdag, vaderkensdag, alderkinderen, onnozele kinderen]. [N 88 (1982)] || Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22849 |
onpaar |
oneffen:
ŏŏnèffe (L164p Gennep)
|
onpaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
WLD
grūūn (L164p Gennep)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
gruun (L164p Gennep),
WLD
grūūn (L164p Gennep),
kreuzel:
kreuzel (L164p Gennep),
onrijp:
WLD
ónrĭĕp (L164p Gennep)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)] || fruit (onrijp) || Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || onrijp [SGV (1914)]
I-7
|
19279 |
onrustig persoon |
wroeter:
vrūūter (L164p Gennep)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|