33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
bouwmeester:
bǫu̯mɛ̄stǝr (L164p Gennep)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
25037 |
paars, violet |
paars:
pêrs (L164p Gennep)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
24863 |
paarse dovenetel |
paarse brandnetel:
paarse brandnetel (L164p Gennep)
|
Lamium purpureum L. De dovenetelsoort (zie het lemma Dovenetel, Algemeen) met lichtpaarse bloemen. Deze soort komt zeer algemeen voor op bouwland, in moestuinen en wegbermen en wordt 10 tot 30 cm hoog. De plant bloeit van maart tot oktober. Als de opgave identiek is aan die van het lemma Dovenetel, Algemeen, dan is deze hier niet nog eens opgenomen. Dit lemma kan alleen gelezen worden als aanvulling op het lemma Dovenetel, Algemeen. [A 13, 12b; A 60A, 75; monogr.]
I-5
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poasoavent (L164p Gennep)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pāxt (L164p Gennep)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33333 |
pachtboer |
pachtboer:
pāxtbūr (L164p Gennep),
pachter:
pāxtǝr (L164p Gennep)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pāxtǝ (L164p Gennep)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachtboerin:
pāxtburen (L164p Gennep),
pachtster:
pāxstǝr (L164p Gennep)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
pad:
pad (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
pat (L164p Gennep)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
(het is) voorgemaaid:
vø̄rgǝmɛ̄i̯t (L164p Gennep)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|