21207 |
postzegel |
postzegel:
pòszeegəl (L164p Gennep)
|
het rechthoekige gekleurd stukje papier dat men op brieven etc. plakt om daarmee de port te betalen [postzegel, kopje, tember, zegel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20028 |
potaarde |
leem:
lēm (L164p Gennep)
|
Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
33171 |
poten |
planten:
plāntǝ (L164p Gennep),
poten:
pø̄t (L164p Gennep),
pǭtǝ (L164p Gennep)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
dyvəltjə (L164p Gennep)
|
klein potkacheltje
III-2-1
|
21521 |
potlood |
potlood:
potlood (L164p Gennep),
pòtloot (L164p Gennep)
|
een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
29546 |
potten bakken |
oven stoken:
ó̜vǝ stǭkǝ (L164p Gennep)
|
[N 49, 60b]
II-8
|
29535 |
potten in de oven zetten |
indragen:
indrāgǝ (L164p Gennep)
|
De voldoende gedroogde potten in de oven brengen om deze te bakken. In L 270 maakte men onderscheid tussen het indragen en het inzetten. Met de eerste term bedoelde men het naar de oven brengen van de gedroogde produkten, met de tweede het in de oven plaatsen van de gedroogde produkten. [N 49, 70a; monogr.]
II-8
|
29566 |
potten uit de oven halen |
uitzetten:
yt˲zɛtǝ (L164p Gennep)
|
De gebakken produkten uit de pottenbakkersoven halen. In L 163 werden daarbij oude doeken (āld\ dȳk) gebruikt om de handen te beschermen. [N 49, 70b]
II-8
|
21525 |
potten? |
potten:
pòttə (L164p Gennep)
|
op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (L164p Gennep)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|