33452 |
raampje in een poort |
raampje:
rɛmpkǝ (L164p Gennep)
|
Een raampje in een poort, soms ook een luikje, om door te kunnen kijken, ook wel ter beluchting, al dan niet beglaasd. De opgaven die duidelijk op een deur wijzen, zijn overgeplaatst naar het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.10). [N 5A, 54b]
I-6
|
30182 |
raamwerk |
geraamte:
gǝrāmtǝ (L164p Gennep)
|
Het gehele timmergeraamte van verticale en horizontale balken. [N 4A, 52f; N 31, 45b; monogr.; N 4A, 52e]
II-9
|
33575 |
raapstelen |
stelenmoes:
WLD
steelemōēs (L164p Gennep)
|
De jonge gesteelde bladeren van de kleine witte meiraap die in het voorjaar als groente gegeten worden; raapstelen (kelen, rieten, steeltjes). [N 82 (1981)]
I-7
|
20801 |
raapstelenstamppot |
kelenmoes:
kēləmūs (L164p Gennep),
stelenmoes:
stēləmūs (L164p Gennep)
|
raapstelenstamppot || stamppot van raapsteeltjes
III-2-3
|
19057 |
raar, vreemd |
aardig:
Dèn kèl vertrow ik nie; hïj kiekt zö aorig
aorig (L164p Gennep),
raar:
raor (L164p Gennep),
Wa raor, dat ie nie mitgegèète hèt D¯r lie.p ¯n raor ménneke nèvve de deur Ik hèb zön raor gevuul ien de maag
raor (L164p Gennep),
vreemd:
vrèmt (L164p Gennep),
Moet, d¯r stèt enne vrèmde mi.ns ân de deur Wa duut hïj nów vrèmd
vrèmd (L164p Gennep)
|
01; vreemd [SGV (1914)] || eigenaardig, raar || raar [DC 02 (1932)] || raar, vreemd || vreemd, zonderling
III-1-4
|
21361 |
raaskallen |
quatschen (du.):
kwatse (L164p Gennep),
wauwelen:
wauwelen (L164p Gennep)
|
onzin praten, raaskallen [revelen, raaskallen, wauwelen, lullen, bazelen] [N 87 (1981)] || revelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28447 |
raat |
raat:
roǝt (L164p Gennep)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|
19224 |
raden |
raden:
raoje (L164p Gennep),
roaje (L164p Gennep)
|
raden [N 07 (1961)] || raden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-2
|
21209 |
radio |
radio:
raadĭĕjoo (L164p Gennep)
|
een radio-ontvangtoestel [radio] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18167 |
rafel |
flenter:
flénder, flénter (L164p Gennep),
Van Dale: flenter, 1. kleine afgescheurde lap of reep; - 2. zeer dun plakje of schijfje.
flɛntərs (L164p Gennep),
rafel:
riffel (L164p Gennep),
réffel (L164p Gennep)
|
Hoe noemt men de losse draden, die uit een weefsel loslaten? (Nederl. rafels) [DC 31 (1959)] || rafel
III-1-3
|