e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheigaten scheigaten: sxęjgātǝ (Gennep) De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o] II-3
scheiplank schei(d)plank: schei(d)plank (Gennep) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
scheistok schei(d)stuk: sxe̜̜jstøk (Gennep) De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42] II-3
schelden, schimpen schennen: schinne (Gennep), schimpen: scheempe (Gennep, ... ), schēēmpə (Gennep) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4
schelftakkenbossen, schelfhorden bossen hout: bosǝ hõ̜lt (Gennep) Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70] I-6
schelm flapdrol: flapdrol (Gennep) een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4
scheluw scheel: sxęjl (Gennep) Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.] II-12
schemeren van de ogen schemeren: ⁄t schiemert vör men oge (Gennep) schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1
schemering, valavond schemer: schĭĕmer (Gennep), valavond: valaovend (Gennep) schemer, halfduister || schemering [SGV (1914)] III-4-4
schenkel bot: bot (Gennep), schenkel: scheenkel (Gennep), schinkel (Gennep), sxeŋkəl (Gennep), sxēŋkəl (Gennep), schinkel heet ook het onderste eindje met het haakje van een hengelsnoer  schinkel (Gennep) schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3