26160 |
scheigaten |
scheigaten:
sxęjgātǝ (L164p Gennep)
|
De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o]
II-3
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plank:
schei(d)plank (L164p Gennep)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
26518 |
scheistok |
schei(d)stuk:
sxe̜̜jstøk (L164p Gennep)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schennen:
schinne (L164p Gennep),
schimpen:
scheempe (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
schēēmpə (L164p Gennep)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
bossen hout:
bosǝ hõ̜lt (L164p Gennep)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
flapdrol:
flapdrol (L164p Gennep)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32251 |
scheluw |
scheel:
sxęjl (L164p Gennep)
|
Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.]
II-12
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
⁄t schiemert vör men oge (L164p Gennep)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemer:
schĭĕmer (L164p Gennep),
valavond:
valaovend (L164p Gennep)
|
schemer, halfduister || schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
bot:
bot (L164p Gennep),
schenkel:
scheenkel (L164p Gennep),
schinkel (L164p Gennep),
sxeŋkəl (L164p Gennep),
sxēŋkəl (L164p Gennep),
schinkel heet ook het onderste eindje met het haakje van een hengelsnoer
schinkel (L164p Gennep)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|