18844 |
schuchter |
bleu:
bleu (L164p Gennep),
cf. VD s.v. blo, blode 2. schuchter, bedeesd, beschroomd
bleuj (L164p Gennep)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schokkelen:
WLD
schòkkelə (L164p Gennep)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
19565 |
schuier |
stoelenborstel:
stūləboͅrsəl (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19501 |
schuifgrendel |
grendel:
grèèndel (L164p Gennep)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
26192 |
schuifijzer |
schuifijzer:
sxȳf˱izǝr (L164p Gennep)
|
Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuif:
schuuf (L164p Gennep)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
schŭŭmə (L164p Gennep)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
schŭŭmlêpel (L164p Gennep)
|
schuimspaan [SGV (1914)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuld hebben:
schēūld hébbə (L164p Gennep),
schuldig (zijn):
schŭldig (L164p Gennep)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
schurft:
schörf (L164p Gennep),
sxø̜rft (L164p Gennep)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || schurft [SGV (1914)]
I-11, III-1-2
|