24551 |
sleepruim |
sleen:
sleen (L164p Gennep),
WLD
sleen (L164p Gennep)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] || sleedoornbes
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleͅjə (L164p Gennep),
slèjje (L164p Gennep)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleetje rijden.
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L164p Gennep)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slantere (L164p Gennep),
slintere (L164p Gennep)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L164p Gennep),
slēīpə (L164p Gennep),
slē̜i̯pǝ (L164p Gennep)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleutel (L164p Gennep)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19801 |
sleutelbos |
sleutels:
sleutels (L164p Gennep)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
modder:
mòdder (L164p Gennep),
slib:
slib (L164p Gennep)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliep, liep, liep, liep:
sliep-liep-liep-liep (L164p Gennep),
sliepuit:
slip yt (L164p Gennep),
Ik kreeg straf van de mèèster én de a.ndere deeje ammôl: sliep-uut! (afwaartse beweging van de ene wijsvinger over de andere, die naar het slachtoffer wijst).
sliep-uut! (L164p Gennep)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || Sliep uit, net goed! || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
klokkentouwen:
Indien het uit de neusgaten hangt.
klokkə-touwə (L164p Gennep),
snot:
snot (L164p Gennep)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|