18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasse (L164p Gennep),
slobkous:
slŏŏbkouse (L164p Gennep)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
slóffə (L164p Gennep)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sloek (L164p Gennep),
slŏĕk (L164p Gennep),
sluk (L164p Gennep),
slokje:
slökskə (L164p Gennep)
|
slok, teug || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
görgel (L164p Gennep),
slokdarm:
sloekdèrm (L164p Gennep)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
poesmoemel:
Wa ziede d¯r ónverzörgd uut, ge liekt wél ¯n poesmoemel
poesmoemel (L164p Gennep),
slons:
sloons (L164p Gennep),
Bïj die sló.ns is ¯t noojt ópgeruumd ien huus
sló.ns (L164p Gennep),
cf. VD s.v. "slodder"1. slordig, haveloos persoon; 2. (gew.) slet; cf. s.v. "slons"4. haveloze, slordige vrouw; 6. (gew.) slet; vuil wijf is meestal ook in de betekenis van "slet"(zie 2.2.)
sloons (L164p Gennep),
vetdel:
Die vétdél is nog te vie.s um ân te vatte
vétdél (L164p Gennep)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)] || slons, slordige vrouw || slons, viespeuk || slonzige vrouw
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slot (L164p Gennep)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17836 |
sluimeren |
knikkebollen:
knikkebolle (L164p Gennep),
soezen:
soeze (L164p Gennep)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
schuivelen:
schŭŭfelə (L164p Gennep)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
slūūs (L164p Gennep)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slūūs (L164p Gennep)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|