e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slobkous gamasche: kamasse (Gennep), slobkous: slŏŏbkouse (Gennep) slobkous [SGV (1914)] III-1-3
sloffen sloffen: slóffə (Gennep) sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)] III-1-2
slok slok: sloek (Gennep), slŏĕk (Gennep), sluk (Gennep), slokje: slökskə (Gennep) slok, teug || teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3
slokdarm gorgel: görgel (Gennep), slokdarm: sloekdèrm (Gennep) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] III-1-1
slons (slodder?) poesmoemel: Wa ziede d¯r ónverzörgd uut, ge liekt wél ¯n poesmoemel  poesmoemel (Gennep), slons: sloons (Gennep), Bïj die sló.ns is ¯t noojt ópgeruumd ien huus  sló.ns (Gennep), cf. VD s.v. "slodder"1. slordig, haveloos persoon; 2. (gew.) slet; cf. s.v. "slons"4. haveloze, slordige vrouw; 6. (gew.) slet; vuil wijf is meestal ook in de betekenis van "slet"(zie 2.2.)  sloons (Gennep), vetdel: Die vétdél is nog te vie.s um ân te vatte  vétdél (Gennep) een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)] || slons, slordige vrouw || slons, viespeuk || slonzige vrouw III-1-4
slot slot: slot (Gennep) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
sluimeren knikkebollen: knikkebolle (Gennep), soezen: soeze (Gennep) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluipen schuivelen: schŭŭfelə (Gennep) Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)] III-1-2
sluis sluis: slūūs (Gennep) de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)] III-3-1
sluisdeur sluis: slūūs (Gennep) het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)] III-3-1