24618 |
spar |
spar:
WLD
spar (L164p Gennep)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21895 |
sparen |
sparen:
spaorə (L164p Gennep)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spārtele (L164p Gennep)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
spātoajer (L164p Gennep)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spiertsen:
spĭĕrtsə (L164p Gennep),
spuiten:
spuite (L164p Gennep)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)] || spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
20770 |
speculaas |
klaasje:
klø͂ͅskə (L164p Gennep),
klaasmop:
klōͅsmoͅp (L164p Gennep),
speculaas:
spekəlōͅs (L164p Gennep)
|
speculaas || speculaasje
III-2-3
|
21888 |
speculeren |
speculeren:
spikkulīērə (L164p Gennep)
|
kopen, verkopen of wachten met kopen of verkopen in de verwachting winst te maken door stijging of daling van prijzen [lippen, speculeren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17782 |
speeksel |
spij:
spi-j (L164p Gennep)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
speijə (L164p Gennep),
spije (L164p Gennep),
spritzen (du.):
spiertse (L164p Gennep)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23178 |
speelgoed |
speelgerei:
speulgrèj (L164p Gennep)
|
Speelgoed.
III-3-2
|