e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenkraan galg: galǝx (Gennep) Hefboominstallatie om molenstenen op te heffen en te verplaatsen. De steenkraan bestaat uit een verticale, draaibare stijl met bovenaan een horizontale balk. Door deze dwarsbalk is een grote schroef bevestigd die met een moer op- en neergedraaid kan worden. Aan de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Om een steen aan de kraan vast te maken steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. Zie ook afb. 86. Het woordtype halve maan (Q 160) is terug te voeren op het feit dat de twee steenbeugels samen de vorm hebben van een halve maan. [N O, 20a; Vds 200; Jan 179; Coe 162; Grof 195; A 42A, 30] II-3
steenkuip meelkuip: [meel]kyp (Gennep) De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.] II-3
steenpuist, bloedzweer bloedzweer: bloedzwéér (Gennep) Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] III-1-2
steenuil ronddregger: ró.nddrègger (Gennep), rondzegger: ró.ndzègger (Gennep), bij zijn geroep kwam er een lijk  roondzègger (Gennep) steenuil || uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)] III-4-1
steenzolder van de windmolen steenzolder: steenzolder (Gennep) De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.] II-3
steiger steiger: stęjgǝr (Gennep) De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e] II-9
steil, sterk hellend stik: stik (Gennep) steil [SGV (1914)] III-4-4
stekelbaars stekelbaarsje: WLD  steekel bárskə (Gennep) Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)] III-4-2
steken steken: stêke (Gennep) steken [SGV (1914)] III-1-2
stellingmolen galerijmolen: galerijmolen (Gennep) Een hoge stenen molen met een zwichtstelling er rond omheen vanwaaraf onder meer de stand van de kap kan worden veranderd en de vang wordt bediend. Zie ook afb. 9. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32e; A 42A, 53; Sche 6; N O, 32j] II-3