20589 |
tabakssap |
pijpenzever:
pīēpe-zeiver (L164p Gennep),
seter:
sētər (L164p Gennep)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)] || tabakssap
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (L164p Gennep)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
toͅfəl (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19709 |
tafelblad |
tafelbred:
toͅfəlbrɛt (L164p Gennep)
|
tafelblad
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
stek:
sték (L164p Gennep),
tak:
tak (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
WLD
tàk (L164p Gennep)
|
Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)] || tak [SGV (1914)]
III-4-3
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
famiellie (L164p Gennep),
familie (L164p Gennep)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kruin:
WLD
krŭŭn (L164p Gennep),
tak (mv.):
tĕk (L164p Gennep)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)] || takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
tak (mv.) krijgen:
WLD
tèk krīēgə (L164p Gennep)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33690 |
talud |
talud:
talȳt (L164p Gennep)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
taand (L164p Gennep),
tānd (L164p Gennep)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|