e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trappaal trappost: trappōst (Gennep) De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.] II-9
trappelen trippelen: trippelə (Gennep) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)] III-1-2
traproede roede: roei (Gennep) Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] III-2-1
trechter trechter: heel lang  trĕchter (Gennep) trechter [SGV (1914)] III-2-1
trechter op de gierton trechter: trɛ̄xtǝr (Gennep) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trap: trap (Gennep), trede: tręi̯ (Gennep) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] I-13, II-9
treilen slepen: sleipe (Gennep) treilen (een schip ~) [SGV (1914)] III-3-1
trein trein: trein (Gennep) een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)] III-3-1
treiteren judassen: jūūdàssə (Gennep), kastijden: Hal now ¯s óp mit die mè.jdjes te kastijje  kastijje (Gennep), kwellen: kwèlle (Gennep), sarren: sarre (Gennep) kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen, pesten || sarren [SGV (1914)] III-1-4
treiterkop judas: jŭŭdas (Gennep) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4