30421 |
trappaal |
trappost:
trappōst (L164p Gennep)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trippelen:
trippelə (L164p Gennep)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19379 |
traproede |
roede:
roei (L164p Gennep)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
heel lang
trĕchter (L164p Gennep)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄xtǝr (L164p Gennep)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (L164p Gennep),
trede:
tręi̯ (L164p Gennep)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
I-13, II-9
|
21253 |
treilen |
slepen:
sleipe (L164p Gennep)
|
treilen (een schip ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L164p Gennep)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
judassen:
jūūdàssə (L164p Gennep),
kastijden:
Hal now ¯s óp mit die mè.jdjes te kastijje
kastijje (L164p Gennep),
kwellen:
kwèlle (L164p Gennep),
sarren:
sarre (L164p Gennep)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen, pesten || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
judas:
jŭŭdas (L164p Gennep)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|