34157 |
uieren |
uier krijgen:
īr krīgǝ (L164p Gennep),
uier maken:
ȳr mākǝn (L164p Gennep)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dēm (L164p Gennep)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
24260 |
uil |
katuil:
katuul (L164p Gennep),
uil:
uul (L164p Gennep),
ŭŭl (L164p Gennep)
|
uil [SGV (1914)] || uiltje
III-4-1
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
Dries wie.r dör de pliesie thuus gebrócht én kreeg van Fât ¯n rabbelemé.nt, én nie zö zuunig
rabbelemé.nt (L164p Gennep)
|
berisping, reprimande, standje
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
fineren:
Wat hèt ze nów wèr fenie.rd
fenie.re (L164p Gennep),
uitprakkiseren:
Hïj hèt iets nï.js uutgeprakkezie.rd
uutprakkezie.re (L164p Gennep),
vigileren:
cf. VD s.v. "vigileren"4. (gew.) overleggen, verzinnen, prakkizeren
fiegeleerə (L164p Gennep)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] || uitdenken || verzinnen, uitdenken
III-1-4
|
19035 |
uitdossen |
optunniken?:
Ze ging vör d¯n örste keer nor de da.nslés én haj zich moj ópgetönnekt
óptönneke (L164p Gennep)
|
opdoffen, opdirken
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
afbouwen:
af˱[bouwen] (L164p Gennep)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
ŭŭtgaon (L164p Gennep)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ȳtgǝtɛlt (L164p Gennep)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
gieten:
gīētə (L164p Gennep)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|