e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uieren uier krijgen: īr krīgǝ (Gennep), uier maken: ȳr mākǝn (Gennep) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11
uierkwartier deem: dēm (Gennep) Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12] I-11
uil katuil: katuul (Gennep), uil: uul (Gennep), ŭŭl (Gennep) uil [SGV (1914)] || uiltje III-4-1
uitbrander rappelement: Dries wie.r dör de pliesie thuus gebrócht én kreeg van Fât ¯n rabbelemé.nt, én nie zö zuunig  rabbelemé.nt (Gennep) berisping, reprimande, standje III-1-4
uitdenken fineren: Wat hèt ze nów wèr fenie.rd  fenie.re (Gennep), uitprakkiseren: Hïj hèt iets nï.js uutgeprakkezie.rd  uutprakkezie.re (Gennep), vigileren: cf. VD s.v. "vigileren"4. (gew.) overleggen, verzinnen, prakkizeren  fiegeleerə (Gennep) door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] || uitdenken || verzinnen, uitdenken III-1-4
uitdossen optunniken?: Ze ging vör d¯n örste keer nor de da.nslés én haj zich moj ópgetönnekt  óptönneke (Gennep) opdoffen, opdirken III-1-4
uiteenploegen afbouwen: af˱[bouwen] (Gennep) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgaan uitgaan: ŭŭtgaon (Gennep) uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgeteld zijn uitgeteld zijn: (de koe is) ȳtgǝtɛlt (Gennep) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uitgieten gieten: gīētə (Gennep) een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4