23332 |
vastendag |
vastendag:
vastendag (L164p Gennep)
|
vastendag [SGV (1914)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vasten:
vaaste (L164p Gennep)
|
vasten [SGV (1914)]
III-3-3
|
32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L164p Gennep),
vat:
vat (L164p Gennep)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
fɛ.xtə (L164p Gennep),
vèèchtə (L164p Gennep)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34266 |
vee |
beesten:
bēstǝ (L164p Gennep),
vee:
vē (L164p Gennep)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
34269 |
vee fokken |
fokken:
fǫkǝ (L164p Gennep),
uitbreiden:
ȳtbręi̯ǝ (L164p Gennep)
|
Het houden van vee met als doel de vermenigvuldiging van de dieren. Objecten als "vee" en "koeien" zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10b; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
zuipen:
zŭŭpə (L164p Gennep),
zypə (L164p Gennep),
n züpschottel = een vrouw die veel drinkt
züpe (L164p Gennep),
zutsen:
zøͅtsə (L164p Gennep)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || slempen, brassen, gulzig drinken || zuipen [DC 35 (1963)] || zuipen, slempen
III-2-3
|
21877 |
veel moeten betalen |
veel geld waard:
veul gèèld wért (L164p Gennep)
|
veel kosten hebben, veel moeten betalen [brokken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18547 |
veel te wijde broek |
flodderboks:
flodderbóks (L164p Gennep)
|
wijde broek
III-1-3
|
18780 |
veel te wijde broek (toel.) |
kolf:
[Vgl. Van Dale: kolf, 4. breed uitlopend achtereind van de lade van een geweer; 6. soort hout met een verbreed, omgebogen, glad uiteinde (...)]
kolf (L164p Gennep)
|
plooi (aan achterzijde van te wijde broek)
III-1-3
|