20682 |
boerenkoolstamppot |
boerenmoes:
Syst. Eijkman
būrəmūs (L164p Gennep)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
vlaai:
Syst. Eijkman
flāi̯ (L164p Gennep)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
pierekruid:
Heukels 65
pie.rekruud (L164p Gennep)
|
boerenwormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
boerenzwalf:
boerezwellef (L164p Gennep),
zwalf:
zwĕlf (L164p Gennep),
zwélf (L164p Gennep),
zwɛləvə (L164p Gennep)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerin (L164p Gennep),
buren (L164p Gennep),
dees boerin (L164p Gennep),
die boerin (L164p Gennep),
vrouw:
vrouw (L164p Gennep)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] || deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
schuins:
schŭŭns (L164p Gennep)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33332 |
boertje, kleine boer |
keuterboer:
kø̄tǝrbūr (L164p Gennep)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazeroel (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
bâzzeroel (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
boezeroen [SGV (1914)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)] || kiel (werkhemd, boezeroen) || werkhemd, boezeroen
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bóf (L164p Gennep)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
schei:
sxęi̯ (L164p Gennep)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|