19702 |
vloertegel |
estrik:
eͅstərs (L164p Gennep),
plavuis:
plavy(3)̄s (L164p Gennep),
pləvys (L164p Gennep)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)] || plavuis, tegel
III-2-1
|
19277 |
vlug |
draai:
Lôp wat drèjjer, dan kómde nog óp tied Hij lôpt drèj nor de tachentig (aardig)
drèj (L164p Gennep),
rap:
Grötfât is nie zö bar rap mèr (snel ter been)
rap (L164p Gennep)
|
snel, vlug || vlug
III-1-4
|
17937 |
vlug lopen |
drabben:
drabbe (L164p Gennep)
|
lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18217 |
vod |
drel:
[Van Dale: drel, (gew.) lap, leur, vod.]
drél (L164p Gennep),
klooi:
kloj (L164p Gennep),
slet:
[Van Dale: slet, 1. <vero.> afgescheurde lap]
slét (L164p Gennep),
tod:
WNT: tod (I), 1) Waardeloze, veelal gescheurde en smerige lap, lor, lomp, vod.
tod (L164p Gennep),
tŏdde (L164p Gennep),
tŏt (L164p Gennep),
tòd (L164p Gennep),
tód (L164p Gennep),
vod:
fot (L164p Gennep)
|
tod, doek, lap, vod || versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vod, tod || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
toddenkerel:
tŏddekèl (L164p Gennep),
toddenkoopman:
tŏddekoopman (L164p Gennep)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
mangelen:
maŋǝlǝ (L164p Gennep),
mangelwortelen:
maŋǝlwǫrtǝlǝ (L164p Gennep),
reuben:
rȳbǝ (L164p Gennep),
suikerreuben:
sykǝrȳbǝ (L164p Gennep),
suikerreuven:
sykǝrȳvǝ (L164p Gennep)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voeden:
vui̯ǝn (L164p Gennep)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
33268 |
voederwikke |
voederwikke:
vūrwekǝ (L164p Gennep)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|
20483 |
voedsel |
eet, de -:
ēͅt (L164p Gennep),
eten:
eten (L164p Gennep),
éétə (L164p Gennep),
voer:
vōēr (L164p Gennep)
|
eten, maaltijd || het voedsel waarmee vogels hun jongen voeren (aas) [N 83 (1981)] || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3, III-4-1
|
26107 |
voeghouten |
voegburries:
vuxbøris (L164p Gennep)
|
De twee evenwijdige, zware balken in de kap van de molen die de verbinding vormen tussen voor- en achterkeuveleinde. Zie ook afb. 26. In de molens in l 211, 216, 245, 246a, 289, 292a, 319 en 369 waren het voeghout, in l 374 de voegbalk, in l 355 de kapbalk, en in l 163 de voegburrie het bevestigingspunt van het vanghoofd. [N O, 50m; A 42A, 83; N O, 12k; monogr.]
II-3
|