20189 |
zoon |
jong:
jong (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
jōng (L164p Gennep),
jóng (L164p Gennep),
zie jóng
jó.nk (L164p Gennep),
zoon:
zoon (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
jongen, zoon || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; de zoon van de smid is timmerman; volw. [DC 12a (1943)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
bezorgd zijn:
bezörgt zien (L164p Gennep)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
salt (L164p Gennep),
zalt (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
zālt (L164p Gennep)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19528 |
zoutvat |
zoutvaatje:
zālt˃vɛtjə (L164p Gennep)
|
zoutvaatje
III-2-1
|
19222 |
zuchten |
knuchen:
Grötfât knuchte bij ¯t bukke; cf. WNT VII-2, kol. 4822, s.v. "knuchen"2. kortademig zijn, hijgen
knuchte (L164p Gennep),
zuchten:
zuchte (L164p Gennep)
|
zuchten || zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
25939 |
zuchtje |
klooiwind:
klojwint (L164p Gennep)
|
[N O, 9b]
II-3
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zuge (L164p Gennep),
zuuge (L164p Gennep)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
tutfles:
tutflés (L164p Gennep),
cf. WNT s.v. "tutten (I)"1. (traag) drinken; samenst. "tutfles"(Elemans)
tutfles (L164p Gennep),
zuigfles:
zūūgfles (L164p Gennep)
|
zuigfles || zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zŭŭnig (L164p Gennep),
zŭŭnnig (L164p Gennep)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
34181 |
zuiveren |
vloeien:
vloeien (L164p Gennep)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|