e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

Gevonden: 4879
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braadworst meelworst: mēͅlwoͅrst (Gennep) meelworst (braadworst van vet, water, meel en kruidnagelen) III-2-3
braaf braaf: braaf (Gennep, ... ), zoet: zuut (Gennep), ⁄t kīēnt is zūūt (Gennep), Kiender, duut ¯s moj zuu.t zien Kènde gïj ¯t veraol van de zuu.ten Tienus  zuu.t (Gennep) braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] || zoet, braaf, lief III-1-4
braakland leeuwerikenplak: lęvǝrekǝplak (Gennep) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braakliggen: brāklegǝ (Gennep), brǭklegǝ (Gennep), braken: brākǝ (Gennep), zomervoren: zomǝrvōrǝ (Gennep) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braambes braamberen: brombe:r (Gennep, ... ), brŏŏmbêr (Gennep), bro̝mbe̝ͅrə (Gennep), brómbèèr (Gennep) braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)] III-4-3
braambessen braamberen: brombērǝ (Gennep), brǫmbē̜rǝ (Gennep) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper teut: töt (Gennep) Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)] III-4-1
braamstruik braambeerstruik: brŏŏmbêrstroek (Gennep), braamberenstruik: WLD  brómbéérə-strŏĕk (Gennep) braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3
braden braden: broaje (Gennep), brōͅi̯ə (Gennep) braden [SGV (1914)] III-2-3
braken kotsen: kotse (Gennep), kŏtse (Gennep), spijen: spi-j-je (Gennep), spuwen: spauwe (Gennep) kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] III-1-2