20807 |
braadworst |
meelworst:
mēͅlwoͅrst (L164p Gennep)
|
meelworst (braadworst van vet, water, meel en kruidnagelen)
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L164p Gennep, ...
L164p Gennep,
L164p Gennep),
zoet:
zuut (L164p Gennep),
⁄t kīēnt is zūūt (L164p Gennep),
Kiender, duut ¯s moj zuu.t zien Kènde gïj ¯t veraol van de zuu.ten Tienus
zuu.t (L164p Gennep)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)] || zoet, braaf, lief
III-1-4
|
33653 |
braakland |
leeuwerikenplak:
lęvǝrekǝplak (L164p Gennep)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brāklegǝ (L164p Gennep),
brǭklegǝ (L164p Gennep),
braken:
brākǝ (L164p Gennep),
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L164p Gennep)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brombe:r (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
brŏŏmbêr (L164p Gennep),
bro̝mbe̝ͅrə (L164p Gennep),
brómbèèr (L164p Gennep)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brombērǝ (L164p Gennep),
brǫmbē̜rǝ (L164p Gennep)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
teut:
töt (L164p Gennep)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braambeerstruik:
brŏŏmbêrstroek (L164p Gennep),
braamberenstruik:
WLD
brómbéérə-strŏĕk (L164p Gennep)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L164p Gennep),
brōͅi̯ə (L164p Gennep)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (L164p Gennep),
kŏtse (L164p Gennep),
spijen:
spi-j-je (L164p Gennep),
spuwen:
spauwe (L164p Gennep)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|