e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

Gevonden: 4879
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doelman keeper (eng.): Sub pèère: De kieper pèèrde dn bal wied wèg.  kieper (Gennep) [Doelman, keeper]. III-3-2
doen doen: Duude gillie ok mit Wa duun de pógge vandaag (kosten) Wat duut hij tèggeworrig (beroep) Da duut mien niks (emotie) O.ns Moet duut de keu.ke goe.d (schoonmaken) De kné.cht duut ¯t mit de mè.jd Duut ¯s lache. Duut hin (afscheidsgroet)  doe.n (Gennep) doen III-1-4
dof, gedempt van geluid dof: dòf (Gennep) niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)] III-4-4
doffer, mannelijke duif duif: dōēf (Gennep), haan: hon (Gennep), hŏn (Gennep), hôn (Gennep), hoorn: haoren (Gennep), horn (Gennep) doffer || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)] III-4-1
dolle kervel dolle kervel: dǫlǝ kē̜rǝvǝl (Gennep) Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] I-5
dom dom: dom (Gennep), stom: stóm (Gennep), Da is ¯n stómme fowt De mó.nde bleeve stóm Stóm vé.rke, da ge ziet Stóm van verdrie.t zat ze dor Da is ¯t stómst wa ge kunt doe.n  stóm (Gennep) dom, stom || Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-3
domino domino: dōminō (Gennep) Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)] III-3-2
domme man blaaspijp: Gïj hèt ¯t wèr verkeerd gedaon, blaospie.p da ge ziet  blaospie.p (Gennep), dibbes: Ló.mpen dubbes da ge ziet  dubbes (Gennep), dode: (van : dode, dooie?) Ge hèt de knöpsgatter én de verkeerde ka.nt gezèt, dojjer  dojjer (Gennep), stomkop: stómkòp (Gennep), uil: Wa ziede toch ennen uul  uul (Gennep), uilskuiken: Da uulskuuke had ör brood vergèète  uulskuuke (Gennep) dommerik || een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] || slomerik, dommerik || stomkop || sul, stommerik || uilskuiken, dommerik III-1-4
domme vrouw doos: doos (Gennep), Mötte die kleer zien; wat ¯n doos  doos (Gennep) een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)] || slome, domme vrouw III-1-4
dompelen dompelen: doompele (Gennep, ... ), onderduwen: oonderdouwə (Gennep), soppen: soppə (Gennep) dompelen [SGV (1914)], [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4