id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32242 | draagbalken | balken: balǝkǝ (Gennep) | De twee balken waarop de zijkanten van de bak van de slagkar rusten. Bij de hoogkar vormen de berries deze draagbalken, vandaar dat ze bij dit type kar geen aparte benaming krijgen. Bij de slagkar zijn de berries aan de draagbalken bevestigd door middel van een berriespil, waardoor de bak kan kippen, terwijl de berries horizontaal blijven. Zie ook het lemma berriespil. Het woordtype brak kan zowel "dragbalk" als ook "karbak" betekenen; zie ook het lemma bak. [N 17, 17; N G, 56a; JG 1d] I-13 |
33982 | draagriem | licht: lex (Gennep), lichtriem: lichtriem (Gennep) | Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70] I-10 |
33458 | draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel | sluitboom: slȳt˱bǫm (Gennep) | Een draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel. Het draaipunt is aan de binnenkant van één van de poortvleugels bevestigd, iets onder de bovenkant. De "staart" van de balk steekt zover naar beneden dat men er gemakkelijk bij kan. De balk is zo draaibaar dat hij achter beide poortvleugels komt en zo de poort afsluit. Als hij horizontaal gedraaid is, kan de poort geheel geopend worden. Met deze balk in geheel vertikale stand kan men ook slechts één poortvleugel afsluiten. Zie afbeelding 21. [N 4A, 47a; monogr.] I-6 |
17856 | draaien | draaien: drējen (Gennep), drààijə (Gennep), drɛjǝ (Gennep), keren: keere (Gennep) | draaien [DC 02 (1932)] || Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)] || Het gewone draaien en werken van de molen. [N O, 13e] || keren [SGV (1914)] II-3, III-1-2 |
26138 | draaiend werk | gangwerk: gaŋwęrǝk (Gennep) | Algemene benaming voor de draaiende onderdelen van zowel de wind- als de watermolen. [N O, 22; monogr.] II-3 |
34255 | draaiende karnton | bottermolen: [botter]mø̄lǝ (Gennep), karntrommel: kęntrǫmǝl (Gennep) | De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.] I-11 |
29474 | draaier | draaier: drɛ̄jǝr (Gennep) | De arbeider die werkstukken maakt met behulp van de draaischijf. [N 49, 23b] II-8 |
33727 | draaihek | draaiend hek: drɛjǝnt hęk (Gennep), hek: hęk (Gennep) | Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.] I-8 |
24950 | draaikolk | draaikolk: drèèj-kolk (Gennep) | kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22680 | draaiorgel | niedenotnot: Klanknabootsing. nie(.)denotnot (Gennep) | Draaiorgel. III-3-2 |