e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Genoelselderen

Overzicht

Gevonden: 593
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebrekkig gebrekkig: ənə gəbreͅkigə mins (Genoelselderen) een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)] III-1-2
gebrekkig persoon gebrekkige mens: ənə gəbreͅkigə mins (Genoelselderen) een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)] III-1-2
gebruik gebruik: gebrāik (Genoelselderen) Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)] III-3-2
geen ... waard geen cent waard: è als fr. est  gjène cent jad (Genoelselderen) Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)] III-3-1
geer geer: gēr (Genoelselderen) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
gegraven waterloop sloot: slø̄t (Genoelselderen) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehucht gehucht: gəhøX (Genoelselderen) gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1
geld geld: ich bĕĕn me gēld kwaait (Genoelselderen) Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] III-3-1
geloof geloof: hə het se gelōͅf verluōͅrə (Genoelselderen) Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3
geluk geluk: gelŭk (Genoelselderen), gəløk (Genoelselderen) Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)] III-1-4