18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
ənə gəbreͅkigə mins (Q173p Genoelselderen)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkige mens:
ənə gəbreͅkigə mins (Q173p Genoelselderen)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebrāik (Q173p Genoelselderen)
|
Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen cent waard:
è als fr. est
gjène cent jad (Q173p Genoelselderen)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
29054 |
geer |
geer:
gēr (Q173p Genoelselderen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
33705 |
gegraven waterloop |
sloot:
slø̄t (Q173p Genoelselderen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gəhøX (Q173p Genoelselderen)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
21274 |
geld |
geld:
ich bĕĕn me gēld kwaait (Q173p Genoelselderen)
|
Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
23206 |
geloof |
geloof:
hə het se gelōͅf verluōͅrə (Q173p Genoelselderen)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
gelŭk (Q173p Genoelselderen),
gəløk (Q173p Genoelselderen)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|