24987 |
glad, glijdend |
glattig:
glaotig (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen),
gəlōͅtix (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
19102 |
goedheid |
goedigheids:
ook materiaal znd 24, 20
gujəxets (Q173p Genoelselderen)
|
goedheid [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
das goeiekōp (Q173p Genoelselderen),
dat es gujəkōͅp (Q173p Genoelselderen),
niet duur:
das nie duur (Q173p Genoelselderen)
|
Dat is goedkoop [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21512 |
goedkoopst |
bestekoop:
bestekōp (Q173p Genoelselderen),
bestə kōͅp (Q173p Genoelselderen)
|
goedkoopst [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21477 |
goedkoper |
beterkoop:
bēͅtərkōͅp (Q173p Genoelselderen),
bèter kōp (Q173p Genoelselderen)
|
goedkoper [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
goede kloot:
ook materiaal znd 24, 22
goee kloot (Q173p Genoelselderen),
sok:
ook materiaal znd 24, 22
zoͅk (Q173p Genoelselderen)
|
goedzak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
gooie (Q173p Genoelselderen),
gōjə (Q173p Genoelselderen),
smijten:
smaaite (Q173p Genoelselderen),
werpen:
werpe (Q173p Genoelselderen)
|
niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
32973 |
graan, koren |
grein:
grɛ̄n (Q173p Genoelselderen)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|
33000 |
graankorrel |
kern:
ki̯ān (Q173p Genoelselderen),
kerntje:
ki̯ɛŋkǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Vruchtkorrel van een graangewas. Het fonetisme van het type koren in de betekenis "korrel" verschilt van dat van hetzelfde type koren met de betekenis "graan" in de lemma ''graan, koren'' (1.2.1) en met de betekenis "rogge" in het lemma ''rogge'' (1.2.4). In de laatste twee gevallen zijn er meer aanpassingen in de richting van het Nederlands dan in het onderhavige lemma. Om deze reden, en vanwege het voorkomen van vele dubbelvarianten in één plaats, zijn alle opgaven in dit lemma fonetisch volledig gedocumenteerd, waarbij dezelfde hoofdordening van de varianten is aangehouden als in de twee boven genoemde lemma''s. Ook de opgegeven meervouden zijn hier genoteerd. De varianten van het type korentje zijn eerst naar de verkleinwoorduitgang geordend en daarna naar het vocalisme van het grondwoord koren; de umlautsvormen (en de eventuele ontrondingen daarvan) staan steeds na de klankkleur van het grondwoord.' [N M, 23a, 23b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 28, 33; S 19; monogr.]
I-4
|
33148 |
graanschop, schepschop |
schoep:
šup (Q173p Genoelselderen)
|
Als het graan gedorst en gewand is moet men het op een droge plaats bewaren, totdat het werd gemalen. De gewone bergplaats is de graanzolder (zie het lemma ''graanzolder'' in aflevering I.6), waar het graan ofwel op een hoop ligt, ofwel in zakken staat opgeslagen. Wanneer de graanhoop een tijdje gelegen heeft, moet deze worden gekeerd of omgezet opdat het graan niet verduft. Dit doet men met de graanschop, het voorwerp van dit lemma. Het gaat in dit lemma om het gereedschap dat dient om te scheppen: de schepschop, in tegenstelling tot de steek- of spitschop waarmee men de grond (of iets anders, zoals ingekuild voer, of slootkanten of turf) opensteekt en omspit. Dit laatste gereedschap is behandeld in het lemma ''spade, pitschop'' in aflevering I.1, blz. 121-122. Met de schepschop wordt niet alleen graan omgezet, maar ook grond verplaatst of kolen op een hoop bijeengebracht. Het type schop dat dient om te scheppen heeft een groot, stevig huis, met opstaande randen. Vroeger was het huis van hout, doorgaans van beukehout, en vormde één geheel met de steel; dit type schop heeft het het langst volgehouden als graanschop, dus voor de meest enge omschrijving voor de benamingen uit dit lemma. Voor de andere doeleinden waarvoor men de schepschop ook gebruikte, voor grond en kolen met name, werd het houten huis al snel door een los ijzeren huis vervangen. Als de woorden troffel en schop naast elkaar voorkomen, is de eerste van ijzer en de tweede van hout. Soms heeft een zegsman door middel van het voorgevoegde "graan-" of "koren-" aangegeven dat het om een schepschop gaat die voor het omzetten van graankorrels wordt gebruikt. Wanneer van een dergelijke samenstelling het tweede element gelijk is aan het simplex dat ook voor dezelfde plaats is opgegeven, dan worden deze min of meer toevallige voorvoegsels in dit lemma niet gehonoreerd en wordt alleen het simplex opgenomen. Zie afbeelding 16.' [N 18, 3, 7 en 10; JG 1a, 1b, 1c, 2c; GV K, 7; L 42, 41; Gwn 8, 26; Wi 5; monogr.; add. uit N 11, 28 en 88; N 14, 81; N 18, 21a]
I-4
|