18994 |
haastig |
gepresseerd:
gepresiot (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen),
haastig:
goͅestig (Q173p Genoelselderen)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hōͅgəlstein (Q173p Genoelselderen),
(e zoals in fr. est).
hoagelstēn (Q173p Genoelselderen)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hǭgǝ (Q173p Genoelselderen),
op hagen zetten:
op hǭgǝ zętǝ (Q173p Genoelselderen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
vers:
vas (Q173p Genoelselderen)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
de vas (Q173p Genoelselderen)
|
hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
gjøk ǝn ōgǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q173p Genoelselderen)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spī.r (Q173p Genoelselderen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
šeŋk (Q173p Genoelselderen),
schouder:
šōͅr (Q173p Genoelselderen),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
sjōr (Q173p Genoelselderen)
|
hesp [ZND 24 (1937)] || hesp, ham (de bil v.e. geslacht varken) [Goossens 2c (1963)]
III-2-3
|
32872 |
handvatten |
handvatten:
ha.nt˲vātǝr (Q173p Genoelselderen)
|
Beide handvatten van de steel van de zeis te zamen genomen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en de toelichtingen bij de lemma''s ''steel van de zeis'', ''bovenste handvat'' en ''onderste handvat''. De opgaven moeten worden gelezen als meervouden of collectiva. [N 18, 67 b en c add.; JG 2c; A 14, 5; L 45, 5]
I-3
|