33748 |
hengst |
hengst:
heŋs (Q173p Genoelselderen)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
34145 |
herkauwen |
neringen:
nireŋǝ (Q173p Genoelselderen),
nīrǝŋǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
17779 |
hersenen |
josse:
jiŏse (Q173p Genoelselderen),
jø͂ͅsə (Q173p Genoelselderen)
|
de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
19415 |
het vuur doven |
omtrekken:
ømtrekə (Q173p Genoelselderen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
hète (Q173p Genoelselderen)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukeling:
gjø̜.kǝleŋ (Q173p Genoelselderen),
mijtje:
mętšǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
gwōep (Q173p Genoelselderen),
jwŏp (Q173p Genoelselderen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
17776 |
hiel |
vers:
vas (Q173p Genoelselderen)
|
hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hee aot nwo ze vaoier (Q173p Genoelselderen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|