19496 |
keukenrek |
rek:
reͅk (Q173p Genoelselderen)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
17764 |
kies |
dikke tand:
eine dikke taant (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kent (Q173p Genoelselderen)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketteltje:
kinjkętǝlkǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
klē (Q173p Genoelselderen)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
18285 |
kleerborstel |
borstel:
ənə bossəl (Q173p Genoelselderen),
’n bossel (Q173p Genoelselderen)
|
een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
kist:
kes (Q173p Genoelselderen)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
28709 |
kleermaker |
snijder:
snājdǝr (Q173p Genoelselderen)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
33746 |
klein paard |
pony, poney:
pǫnę (Q173p Genoelselderen)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klēgēld (Q173p Genoelselderen)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|