17920 |
knijpen |
pitsen:
putse (Q173p Genoelselderen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
kei:
kēͅ (Q173p Genoelselderen)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
een ēgskə pitse (Q173p Genoelselderen),
oogpitsen:
[*mv, vgl. RND ogen]
ōg pitse (Q173p Genoelselderen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
smerig maken:
smèrig moake (Q173p Genoelselderen)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
ruǫpǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
rapen:
ruǫpǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
19350 |
knorrepot |
grommelaar:
groemeler (Q173p Genoelselderen),
grommelpot:
groemelpot (Q173p Genoelselderen),
miscontente, een -:
woͅ ənə miskontantə kēͅrəl (Q173p Genoelselderen),
zure mens:
wao ne zoere mins (Q173p Genoelselderen)
|
Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
stomp:
stoomp (Q173p Genoelselderen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q173p Genoelselderen),
kū (Q173p Genoelselderen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vjas (Q173p Genoelselderen)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|