30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
slai̯.pstē.n (Q173p Genoelselderen)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|
34574 |
wiel |
rad:
meervoud
rø̜̄r (Q173p Genoelselderen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
band:
bānt (Q173p Genoelselderen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
33636 |
wilde reseda |
roos-van-egypte:
naar Pâque
wil roze-van-egipte (Q173p Genoelselderen)
|
I-7
|
22770 |
winnen |
winnen:
wĕĕne (Q173p Genoelselderen)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wǫtǝlǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
18290 |
wit halsboordje |
bandje:
eĕ bendche (Q173p Genoelselderen)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
20654 |
witte kool |
wit moes:
wet m‧ūs (Q173p Genoelselderen),
witmūs (Q173p Genoelselderen)
|
[Goossens 2c (1963)]gekookte witte kool [Goossens 2c (1963)]
I-7, III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
koeheerdje:
koejetche (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
18132 |
wonde |
wonde:
dāi won zal zwēͅrə (Q173p Genoelselderen),
wŏŏn (Q173p Genoelselderen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|