18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsə (L360a Gerdingen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
gromələ (L360a Gerdingen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsə (L360a Gerdingen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
17784 |
knipogen |
oogje pitsen:
əichskə pitsə (L360a Gerdingen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17746 |
knookje |
knookje:
knīəkskə (L360a Gerdingen)
|
been (knook) [ZND m]
III-1-1
|
19350 |
knorrepot |
grommelaar:
wàt əinə gromələir (L360a Gerdingen)
|
Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
34058 |
koe |
beest:
bist (L360a Gerdingen),
koe:
ki (L360a Gerdingen),
kii̯ (L360a Gerdingen),
kuu̯ (L360a Gerdingen),
kīi̯ (L360a Gerdingen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34646 |
koets |
koets:
kōts (L360a Gerdingen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kotsēr (L360a Gerdingen)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
šōp (L360a Gerdingen)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|