17702 |
darm |
darm:
deͅrm (L360a Gerdingen)
|
een darm [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
21420 |
de hort op |
op de brak:
brakken wil zeggen "veel buiten huis gaan
op de brak (L360a Gerdingen),
op jak:
hè is altied op jak (L360a Gerdingen)
|
Welke uitdrukking gebruikt men in Uw dialect voor: veel weg wijn, dikwijls niet thuis wezen? (Een dergelijke uitdrukkinng wordtt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaa [Lk 06 (1956)]
III-3-1
|
19440 |
de was mangelen |
mangelen:
maŋələ (L360a Gerdingen)
|
mangelen [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
19396 |
deken |
deken:
dīkə (L360a Gerdingen)
|
deken [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (L360a Gerdingen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
deŋkə (L360a Gerdingen, ...
L360a Gerdingen)
|
denken [ZND A1 (1940sq)], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
21310 |
dief |
dief:
dēf (L360a Gerdingen)
|
dief [ZND m]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L360a Gerdingen)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
17676 |
dij |
bil:
bil (L360a Gerdingen)
|
dij [ZND m]
III-1-1
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (L360a Gerdingen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|