24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoere (L360a Gerdingen)
|
duif, mannetje [Goossens 2c (1963)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doxkar (L360a Gerdingen)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
25118 |
donderx |
donder:
doͅndər (L360a Gerdingen, ...
L360a Gerdingen)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L360a Gerdingen)
|
doof [ZND m]
III-1-1
|
21311 |
dorp |
dorp:
derəp (L360a Gerdingen)
|
dorp [ZND m]
III-3-1
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dǫrsǝ(n) (L360a Gerdingen)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
20903 |
dorst |
dorst:
doͅrst (L360a Gerdingen)
|
dorst [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
17856 |
draaien |
draaien:
dreͅjə (L360a Gerdingen)
|
draaien [ZND m]
III-1-2
|
17806 |
dragen |
dragen:
dragə (L360a Gerdingen)
|
dragen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
22655 |
drijftol |
dop:
dop (L360a Gerdingen)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|