18957 |
gluiperd |
filou (fr.):
fielois (zn.) (Q018p Geulle),
gluiperig:
gluuperig (Q018p Geulle)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gluuperig (Q018p Geulle)
|
huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
gaodslamp (Q018p Geulle)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
avanceren:
avanceere (Q018p Geulle)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33024 |
goede- opbrengst geven |
(is goed) verschenen:
vǝršēnǝ (Q018p Geulle)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
18954 |
goedzak |
goederik:
goojerik (Q018p Geulle),
goedzak:
goodzak (Q018p Geulle)
|
een persoon die altijd goed handelt en goed is voor andere mensen [goedzak, godsblok] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24958 |
golf |
golf:
golf (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
golf, bolle verheffing op de waterspiegel, meestal veroorzaakt door de wind [baar, zwolp] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24959 |
golven ww. |
golven:
golleve (Q018p Geulle),
golven (Q018p Geulle)
|
golven (ww), rijzen en dalen van water [gurzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goaje (Q018p Geulle),
goieje (Q018p Geulle),
smijten:
smiete (Q018p Geulle)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
30211 |
gording |
gording:
gǫrdeŋ (Q018p Geulle)
|
Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.]
II-9
|