31688 |
houtzager |
zeger:
zē̜gǝr (Q018p Geulle)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
30268 |
houvast |
houvast:
hǫwvast (Q018p Geulle)
|
De L-vormige metalen haak waarmee het muurraam in het metselwerk wordt vastgezet. [N 55, 19d]
II-9
|
29627 |
houweel |
houweel:
hǫu̯wēl (Q018p Geulle
[(ondersteunsel)]
),
loshouweel:
loshǫu̯wēl (Q018p Geulle)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
21188 |
hozen |
hozen:
hooze (Q018p Geulle)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
fijnkaller:
fiēnkaller (Q018p Geulle),
kontenkruiper:
kōntekroeper (Q018p Geulle)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
doen alsof:
doon es of (Q018p Geulle),
femelen:
feeme (Q018p Geulle),
huichelen:
huichele (Q018p Geulle)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoeoed (Q018p Geulle),
hoet (Q018p Geulle)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetsjlaag (Q018p Geulle)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17689 |
huig |
huig:
huig ? (Q018p Geulle)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bökke (Q018p Geulle),
huilen:
huule (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle,
Q018p Geulle),
janken:
janke (Q018p Geulle),
jenke (Q018p Geulle),
joenken:
jonke (Q018p Geulle)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|