22410 |
knibbelen |
mikado:
mikado (Q018p Geulle)
|
Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
knee (Q018p Geulle),
knēē (Q018p Geulle)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
heeës (Q018p Geulle)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
kniebank:
kneebank (Q018p Geulle)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kneele (Q018p Geulle)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
compassie met zichzelf:
kompassie mèt zichzelf (Q018p Geulle),
zich beklagen:
zig beklaage (Q018p Geulle)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q018p Geulle)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven schieten:
voor jongens ! met de ene knikker de andere in een kuiltje schieten.
huuve sjeete (Q018p Geulle)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (Q018p Geulle),
putje:
pøͅtsjə (Q018p Geulle)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|