30417 |
laddertrap |
open trap:
ōpǝ trap (Q018p Geulle)
|
Rechte trap zonder stootborden. De laddertrap bestaat uit twee bomen waarin de treden worden ingelaten. De treden worden door de bomen heen vastgespijkerd. Soms wordt het achtervlak van de trap van een houten beschieting voorzien. De trap dient vooral als tuin-, veranda- of keldertrap en is doorgaans steiler dan de gewone trap met stootborden. [N 55, 133]
II-9
|
18304 |
lage herenschoen, molière |
lage schoen:
lièg sjoon (Q018p Geulle)
|
herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30068 |
lagenverdeellat |
maatlat:
mǫatlat (Q018p Geulle)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder de dikte van één baksteen plus één voeg groot zijn. De lagenverdeellat heeft doorgaans een lengte van 1,10 m en wordt door de metselaar tegen de profielen gehouden om de laagverdeling daarop te kunnen aftekenen. Deze werkzaamheden werden in Q 3 'voegen aftekenen' ('vugǝ ǭftēkǝnǝ') en in L 414 'aftekenen' ('āftīkǝnǝ') genoemd. Zie ook afb. 28. [N 31, 8a; N 31, 8b; N 31, 7c; monogr.; div.]
II-9
|
18147 |
lam |
lam:
lamp (Q018p Geulle),
lammetje:
lɛmkǝ (Q018p Geulle),
schaapje:
sxoǝpkǝ (Q018p Geulle),
sxøpkǝ (Q018p Geulle)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q018p Geulle)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
week (Q018p Geulle)
|
lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21145 |
landauer |
landauer:
landauer (Q018p Geulle)
|
een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
gewande:
gǝwanj (Q018p Geulle),
hof:
hōf (Q018p Geulle),
land:
lant (Q018p Geulle)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24917 |
landstreek |
contrei:
kontrei (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle),
streek:
sjtreek (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18329 |
lang schortlint |
scholkensnoer:
scholkesneur (Q018p Geulle)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|