id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
30017 | mortelbak | spijsbak: [spijs]˱bak (Geulle) | Van een handvat voorziene houten bak, soms aan de binnenzijde met blik of zink versterkt, waarmee de handlanger de aangemaakte mortel op de schouder naar de metselaar brengt. Aan de onderzijde van de bak kan een houten stok bevestigd zijn. Er bestaan ook geheel uit metaal vervaardigde mortelbakken. Zie ook afb. 22. In Q 198 kende men een uitvoering die van twee armen was voorzien en op beide schouders rustte. Zie voor de woordtypen 'vogel' en 'spijsvogel' ook het lemma 'Modderbak' in wld ii.8, pag. 40. De woorddelen '(mortel)-' ,'(spijs)-' etc. zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Mortel'. [N 30, 45b; monogr.; div.] II-9 |
30008 | mortelbed | mortel: mørtǝl (Geulle) | De hoeveelheid mortel die in één keer wordt klaargemaakt. In Q 198 werd een hoeveelheid mortel bereid die voldoende was om 'vier stootskarren' ('vīr štutskarǝ') te vullen. De woordtypen 'één molen spijs' (Q 20) en 'één molen' (K 359, Q 83) wijzen op het gebruik van een cementmolen bij het maken van de mortel. Zie voor het woordtype 'malooi' (P 176b) ook het lemma 'Malooi' in wld ii.3, pag. 157. [N 30, 42; monogr.] II-9 |
30011 | mortelhak | kalkhak: kalǝkhak (Geulle) | Hak waarmee de grondstoffen voor de verschillende mortels worden gemengd. Zie ook afb. 21. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 41c; monogr.] II-9 |
30019 | mortelkuip | kuip: kūp (Geulle), tijn: tīn (Geulle) | Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.] II-9 |
30012 | mortelmaker | handlanger: [handlanger] (Geulle), opperknecht: [opperknecht] (Geulle), opperman: [opperman] (Geulle) | De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.] II-9 |
30010 | mortelschop | troffel: trǫfǝl (Geulle) | Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9 |
24603 | mos (alg.) | mos: mos (Geulle) | Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)] III-4-3 |
21263 | motor | motor: p. 6: Een tegenstelling tussen Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg: `motor (Geulle) | motor (Duits Motorrad) III-3-1 |
21264 | motorfiets | motor: p. 6: Een tegenstelling tussen Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg: `motor (Geulle) | motor (Duits Motorrad) III-3-1 |
25130 | motregen, fijne regen | kromme regen: kromme rège (Geulle), muggengezeef: muggegezif (Geulle), muggenpis: muggepis (Geulle), mugke pis (Geulle) | klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] III-4-4 |