24372 |
salamander |
salamander:
salemander (Q018p Geulle)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
21332 |
samenspannen |
heulen:
heule (Q018p Geulle),
houden:
hawte (Q018p Geulle)
|
samenspannen met iemand [heulen, houden] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23642 |
sanctus |
sanctus (lat.):
sanctus (Q018p Geulle)
|
Het (vaste) misgezang dat op de prefatie volgt, het sanctus. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21037 |
sap |
nat:
nāt (Q018p Geulle)
|
De vloeistof die na het zeven overblijft. [N 57, 23a; monogr.]
II-2
|
24682 |
sap in planten |
sap:
saap (Q018p Geulle)
|
Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33584 |
sap van een vrucht |
sap:
saap (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle),
vocht:
vóg (Q018p Geulle)
|
Het sap van een vrucht (sap, tocht). [N 82 (1981)] || Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
I-7
|
21025 |
savooiekool |
savooiemoes:
savoie moos (Q018p Geulle),
savoiemoos (Q018p Geulle),
schelk:
sjelk (Q018p Geulle)
|
[N Q (1966)]De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
sjabbeleer (Q018p Geulle)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
scapuliermedaille (<fr.):
sjabbeleermedaajle (Q018p Geulle)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
houtschaaf:
hǫwtšāf (Q018p Geulle),
schaaf:
šāf (Q018p Geulle)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|