e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geulle

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaars krimpelijk: krempelik (Geulle), schaars: sjaars (Geulle) op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)] III-4-4
schaatsen schaatsen: sjaatse (Geulle) Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schaften schaften: sjafte (Geulle) het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] III-3-1
schalmmes mes: mɛts (Geulle) Het mes waarmee men het leer schalmt of schift. Volgens de informant van Q 18 is een schalmmes aan één kant wat gebold en volgens de informant van L 163a is het een soort overleermes. Later is volgens de informant van L 293 voor het schalmmes een schalmmachine in de plaats gekomen. [N 60, 50b] II-10
schapestal, schaapskooi schaapsstal: šǭps[stal] (Geulle) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharnierbeitel pitsbeitel: petš˱bęjtǝl (Geulle) Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.] II-12
scharrelen dabben: dabǝ (Geulle) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schatten schatten: sjette (Geulle) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
schaven schaven: šāvǝ (Geulle) In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.] II-12
schaven met de fijne blokschaaf opschaven: ǫpšāvǝ (Geulle) Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96] II-12