25068 |
schaars |
krimpelijk:
krempelik (Q018p Geulle),
schaars:
sjaars (Q018p Geulle)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q018p Geulle)
|
Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (Q018p Geulle)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30957 |
schalmmes |
mes:
mɛts (Q018p Geulle)
|
Het mes waarmee men het leer schalmt of schift. Volgens de informant van Q 18 is een schalmmes aan één kant wat gebold en volgens de informant van L 163a is het een soort overleermes. Later is volgens de informant van L 293 voor het schalmmes een schalmmachine in de plaats gekomen. [N 60, 50b]
II-10
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q018p Geulle)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
31910 |
scharnierbeitel |
pitsbeitel:
petš˱bęjtǝl (Q018p Geulle)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q018p Geulle)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjette (Q018p Geulle)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31807 |
schaven |
schaven:
šāvǝ (Q018p Geulle)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
31828 |
schaven met de fijne blokschaaf |
opschaven:
ǫpšāvǝ (Q018p Geulle)
|
Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96]
II-12
|