e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geulle

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht mens, slechte kerel slechterik: sjlechterik (Geulle) iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer nut (weer): nöt (Geulle), schouw (weer): sjoe waer (Geulle), slecht (weer): sjlech (Geulle) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte schoenmaker prutskloot: prøtskloǝt (Geulle) Schoenmaker die zijn vak niet verstaat. [N 60, 216c] II-10
slechte vakman een halve: ǝnǝ hǫwvǝ (Geulle) Timmerman of meubelmaker die slecht of slordig werk aflevert. Vgl. voor het woordtype halkotie uit Bilzen (Q 83) ook het Luikerwaalse ɛhalcot√Æɛ, ø̄chétif personnage, ouvrier qui nɛa pas de métier fixeø̄ (Haust, D.L., pag. 304).' [N 55, 168c] II-12
slechtgehumeurd (zijn) de bokkepruik op hebben: de bokkepruuk op höbbe (Geulle), de raas op hebben: de raos op höbbe (Geulle), korzelig: korzelig (Geulle), kwade zin hebben: kwaj zin höbbe (Geulle), slechte zin hebben: sjlechte zin höbbe (Geulle) slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee ijswagen: over ijs  ieswaage (Geulle), slee: over sneeuw  sjlei (Geulle) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] III-3-2
sleedoorn sleedoorn: sjleideure (Geulle) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepboot sleepboot: sjleipbwat (Geulle), sleper: sjleiper (Geulle) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleephout tuierhout: tȳrhǫu̯t (Geulle) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën ijzelen: iezelle (Geulle) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2