18270 |
slipjas |
slipjas:
slupjas (Q018p Geulle)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31119 |
slobben |
slobberen:
slobǝrǝ (Q018p Geulle)
|
Te veel of overbodige ruimte hebben of niet goed aansluiten, gezegd van schoenen. [N 60, 30b; N 60, 30c]
II-10
|
18445 |
slobben [wld ii.10, p. 58] |
slobberen:
slobbere (Q018p Geulle)
|
Hoe zegt u: De schoen zal te veel overbodige ruimte hebben (slobben?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
camacke (Q018p Geulle),
slobkous:
slopkouse (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30217 |
slof |
slof:
slǫf (Q018p Geulle)
|
Hulpstuk dat over twee of meer ribben van de balklaag wordt aangebracht om het spantbeen te dragen. De slof wordt toegepast als de plaats van het gebint niet overeenkomt met de ligging van een zolderbalk of als de balklaag dwars ligt op de richting van het gebint. [N 54, 169a]
II-9
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloffe (Q018p Geulle)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjlok (Q018p Geulle),
teug:
teug (Q018p Geulle)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloerie:
sjloerie (Q018p Geulle),
slons:
sjlons (Q018p Geulle)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
nonchalant:
nonsjelant (Q018p Geulle),
slordig:
sjlordig (Q018p Geulle)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30295 |
slotkant |
slotkant:
slǫatkant (Q018p Geulle)
|
De zijde van de deur waar het slot is aangebracht. [N 55, 34b]
II-9
|