e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geulle

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluitstang boven aan een poortvleugel schoude: šau̯ (Geulle) Een poortvleugel kan aan de bovenzijde gesloten worden door een korte metalen stang omhoog te duwen in een gat in het kozijn. De stang heeft aan de onderzijde vaak een handvat dat met de stang gedraaid kan worden achter een pin of in een gleuf om te voorkomen dat de stang zakt. Meestal wordt slechts één van de beide poortvleugels zo gesloten. [N 4A, 47b] I-6
sluitsteen sluitsteen: slūtstęjn (Geulle) De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.] II-9
sluitwig kijl: kīl (Geulle) Wanneer de pen bij een open pen-en-gatverbinding uitsteekt, wordt hij met behulp van een wig vastgezet. Zie ook afb. 139. Door de wig te verwijderen, kan de verbinding weer uit elkaar genomen worden. [N 54, 61] II-12
slurpen lepsen: lepsje (Geulle), slobberen: sjlobbere (Geulle), slurpen: sjlurpe (Geulle) slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3
sluwe persoon loze apostel: ⁄nne lwazze apostel (Geulle) een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] III-1-4
smakken smatsen: sjmatsje (Geulle), smetselen: sjmetsjele (Geulle) smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)] III-2-3
smalen schamperen: sjamperre (Geulle), smalen: sjmaale (Geulle, ... ) met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten doel: doel (Geulle) De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)] III-3-2
smalle weegbree weegbree: wē̜gbǝręi̯ (Geulle), wegebree: wē̜gǝbręi̯ (Geulle) Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] I-5
smalle weg, pad voetpad: vōtpāt (Geulle) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8