28513 |
speurbijen |
speurbijen:
(enk)
spø̄ǝrbi (Q018p Geulle)
|
Werksters die een paar dagen voordat een bijenvolk gaat zwermen, gaan zoeken naar een nieuwe woning. Spleten en reten, holle bomen, schoorstenen en lege korven zijn mogelijke woonplaatsen. [N 63, 31a]
II-6
|
26360 |
spie |
kijl:
kīl (Q018p Geulle)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
30274 |
spiegelklampen |
spiegelklampen:
spēgǝlklampǝ (Q018p Geulle)
|
De staande planken die langs de lengtezijden van de deur verbonden zijn met de dwarsklampen. [N 55, 23d]
II-9
|
22401 |
spiertje trekken |
spiertje trekken:
sjpierke trekke (Q018p Geulle)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜gǝlǝ (Q018p Geulle)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
31967 |
spijkers doorknippen |
afpitsen:
āfpetšǝ (Q018p Geulle)
|
Spijkers met behulp van de nijptang af- of doorknippen. Bij alle opgaven uit dit lemma hoort het plaatselijke dialectwoord voor spijker als object. [N 53, 154b]
II-12
|
30860 |
spijkertrekker |
koevoet:
kōvōt (Q018p Geulle)
|
De algemene benaming voor verschillende soorten metalen werktuigen met klauwvormige bek waarmee spijkers e.d. kunnen worden uitgetrokken. Zie ook afb. 96. De benamingen koevoet e.d., breekijzer en sloopijzer duiden een ijzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang aan, die van onderen eindigt in een schuinstaande, gespleten klauw. Het werktuig wordt onder meer gebruikt bij sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie ook het lemma ɛkoevoet, hefboomɛ in Wld II.11, pag. 8.' [N 53, 140-141; monogr.]
II-12
|
33133 |
spikken |
spikken:
(enkelv)
spek (Q018p Geulle)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29130 |
spil |
spil:
spel (Q018p Geulle)
|
Van een spiltrap de stijl waarin de treden die de kwart- of halfslag volgen, zijn ingesloten. [N 55, 103]
II-9
|
30414 |
spiltrap |
trap met een kwartslag:
trap męt˱ ǝnǝ kwartslāx (Q018p Geulle),
trap met tweekwarten:
trap męt twiǝkwārtǝ (Q018p Geulle)
|
Trap waarvan enkele of alle treden aan het ene einde worden opgesloten in een spil. Een spiltrap wordt in het algemeen daar aangebracht waar de ruimte beperkt is zodat een kwart, halve of hele omwenteling moet worden gemaakt. De spil loopt soms over de gehele hoogte door, maar wordt ook alleen beneden of boven aan de trap aangebracht, al naar gelang men een wenteling aan het beneden- of boveneinde van de trap construeert. In dit laatste geval spreekt men van een enkele spiltrap. Een dubbele spiltrap heeft aan beide einden een kwartwenteling met een recht gedeelte ertussen. Liggen beide wentelingen aan één zijde van de trap, dan wordt de spil dikwijls vervangen door een kuipstuk of holle boom en spreekt men van een trap met schalmgat. Zie ook afb. 69d-f. [N 55, 127; N 55, 128; N 55, 129; N 55, 130]
II-9
|