17620 |
tong |
tong:
tong (Q018p Geulle),
toŋ (Q018p Geulle),
tòng (Q018p Geulle)
|
De gemetselde afscheiding tussen twee rookkanalen in een schoorsteen. De term 'wang' (L 270) wordt doorgaans gebruikt voor de zijmuren van een uitgebouwd rook- en/of wasemkanaal. [N 32, 25c; monogr.] || tong [DC 01 (1931)]
II-9, III-1-1
|
18231 |
tong van een schoen |
tong:
tong (Q018p Geulle)
|
een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21382 |
toonbank |
toonbank:
twanbank (Q018p Geulle)
|
de winkeltafel waarop de waren worden getoond of gelegd [toog, toonbank, gaam, bank] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
taorenhaan (Q018p Geulle)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
spits:
spits (Q018p Geulle)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
torenklok:
taoreklok (Q018p Geulle)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18917 |
traag |
traag:
traog (Q018p Geulle)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
lijzen:
lieze (Q018p Geulle),
zeveren:
zeivere (Q018p Geulle)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (Q018p Geulle)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30382 |
traphoogte, verdiepingshoogte |
verdiepingshoogte:
vǝrdēpeŋshø̄xtǝ (Q018p Geulle)
|
De verticale afstand van de bovenkant van de vloer van een verdieping tot die van de daaropvolgende. [N 55, 90]
II-9
|