18805 |
uitdenken |
bedenken:
bedènke (Q018p Geulle),
uitprakkiseren:
oetprakkezeere (Q018p Geulle)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
uitrekken:
ūtrękǝ (Q018p Geulle)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
32709 |
uiteenploegen |
vaneenaf ploegen:
vanęi̯nāf [ploegen] (Q018p Geulle)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uiteren:
uuterre (Q018p Geulle)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgaon (Q018p Geulle)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (Q018p Geulle)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schutten:
sjötte (Q018p Geulle)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oethwerre (Q018p Geulle)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
oetlèg (Q018p Geulle)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetlègge (Q018p Geulle)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|