32000 |
werkbankblad |
blad:
blāt (Q018p Geulle)
|
Het werkvlak van de werkbank. Het werkbankblad bestaat uit een dik blok massief hout waarin verschillende vierkante en ronde gaten in zijn aangebracht. Zie ook de lemmata ɛstootblokgatɛ en ɛbankhaakgatɛ.' [N 53, 208c; monogr.]
II-12
|
31999 |
werkbanklade |
lade:
lā (Q018p Geulle)
|
De lade die soms onder het werkblad is aangebracht en onder meer voor het opbergen van (klein) gereedschap wordt gebruikt. [N 53, 208d]
II-12
|
31997 |
werkbankonderstel |
voet:
vōt (Q018p Geulle)
|
Het dragende, op de vloer staande deel van werkbank waarop het werkbankblad rust. Zie ook afb. 113. [N 53, 208e]
II-12
|
28401 |
werkbij |
haal[bij]:
hǭl[bij] (Q018p Geulle),
voer[bij]:
vōr[bij] (Q018p Geulle)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
28484 |
werkbijenbroed |
fijn broed:
fīn brōt (Q018p Geulle)
|
Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a]
II-6
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
werdeskleijer (Q018p Geulle)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
werke (Q018p Geulle),
wèrrike (Q018p Geulle),
wèrrikke (Q018p Geulle)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31742 |
werkkiel |
werkkiel:
werǝkkēl (Q018p Geulle)
|
Loshangend kort overkleed, meestal van blauw linnen of katoen, dat de timmerman draagt tijdens het werk. [N 55, 183a-b]
II-12
|
18305 |
werkschoen |
akkerschoen:
akkersjoon (Q018p Geulle),
werkdaagse schoen:
werdessjoon (Q018p Geulle)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31984 |
werktekening |
uitslag:
ūtslāx (Q018p Geulle)
|
Tekening van een werkstuk of de onderdelen daarvan op schaal of op ware grootte. In het laatste geval spreekt men meestal van een uitslag. Zie ook het lemma ɛuitslagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de wagenmaker.' [N 53, 205b]
II-12
|