25493 |
broodkorst |
korstje:
kø̄škǝs (Q018p Geulle)
|
De broodkorst aan de beide uiteinden van het brood. [N 29, 55; monogr.]
II-1
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
broadmets (Q018p Geulle)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25500 |
broodoven |
oven:
ǭvǝ (Q018p Geulle)
|
De diverse vragen vroegen in het algemeen naar "de oven" en niet specifiek naar "de broodoven" afgezien van N 29, 1a. Het merendeel van de antwoorden slaat op de oven aan huis of op de boerderij. Meer specifieke ovens zullen in de bakkerij gebouwd zijn. De königswinteroven is een oven gemaakt van grote blokken steen afkomstig uit königswinter. De vloer bestaat uit twee grote blokken. Deze oven is voorzien van drie kanalen (pijpen) die boven het gewelf zijn aangebracht. Kanalen voeren de rook van achter de oven boven over het gewelf naar voren waardoor de trek van het vuur veel beter regelbaar wordt gemaakt (z. wbd ii afl. 1 blz. 62). [N 29, 1a; N 5, 135; RND, 57; S 27; Wi4; L 12, 8; L 40, 13b; L 40, 14; L A 2, 277; monogr.]
II-1
|
25617 |
broodrek |
broodplank:
broodplank (Q018p Geulle)
|
De houten stellage waarop het brood wordt weggezet. De woordtypen "broodkar", "broodwagen", "moeldedek", wijzen op het gebruik van iets anders dan een houten stellage of plank om het brood op neer te leggen. [N 29, 53]
II-1
|
30852 |
bros |
broche:
broš (Q018p Geulle)
|
De grove, rechte els die men hanteert bij het doornaaien of die men gebruikt om gaatjes te slaan voor de houten pennen. Aras (II, pag. 186) zegt hierover: "De pennenbros moet dunner zijn dan de houten pennen, omdat deze in de voorgestoken gaatjes goed zouden geprangd zitten, want hiervan hangt geheel de sterkte van het met hout gepende werk af. Ook moet de pennenbros iets korter zijn dan de houten pennen." Zie afb. 6. [N 60, 180]
II-10
|
24983 |
bros, breekbaar |
broos:
broos (Q018p Geulle)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20386 |
bruid |
bruid:
brūt (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
bruid [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
weinig gebr.
brūdəgoͅm (Q018p Geulle)
|
bruidegom [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
28491 |
bruidsvlucht |
bruidsvlucht:
brūtsvløx (Q018p Geulle)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|
28509 |
bruidszwerm |
zingende voorzwerm:
zeŋǝndǝ vø̄rzwɛrm (Q018p Geulle)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|