30238 |
buitenwerkse maat |
koppenmaat:
kǫpǝmǫat (Q018p Geulle)
|
De afmeting die de hoogte en de breedte aangeeft, gemeten van de ene buitenkant van de vergaring naar de andere. [N 55, 2]
II-9
|
18523 |
buitenzak op een jas |
jassentas:
jassetesj (Q018p Geulle)
|
buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25220 |
bulderen van de storm |
brullen:
brulle (Q018p Geulle)
|
een sterk rommelend of dreunend geluid geven, gezegd van bijv. een storm of een kanon [rullen, bulderen, burrelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21349 |
bullebak |
bullebak:
bullebak (Q018p Geulle)
|
iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
28499 |
bultbroed |
bultbroed:
bøltbrōt (Q018p Geulle)
|
Darrenbroed ontstaan uit eitjes van een leggende werkbij. De cellen worden door de werksters in dit geval voorzien van een zeer hoog gewelfd deksel, vandaar de benaming bultbroed. Bultbroed kan echter ook ontstaan, wanneer een gewone moer onbevrucht is gebleven of door ouderdom of letsel niet langer in staat is bevruchte eieren af te zetten. Deze moer wordt dan ook darrenbroedig. [N 63, 62b; N 63, 27; N 63, 24b]
II-6
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
bössel (Q018p Geulle)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24459 |
bunzing |
fis:
vis (Q018p Geulle)
|
bunzing [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
21703 |
buren (ww.?) |
gebuur:
gebuur (Q018p Geulle),
nabuur:
noaber (Q018p Geulle)
|
buurman zijn van iemand [noberen, geburen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
burgemeister (Q018p Geulle)
|
het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
kruit:
kroet (Q018p Geulle)
|
licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|