33688 |
fijn droog stof |
moude:
mǫu̯w (Q018p Geulle),
mul:
møl (Q018p Geulle)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
31827 |
fijne blokschaaf |
poetsbeitel:
pǫts˱bęjtǝl (Q018p Geulle)
|
Blokschaaf met dubbele beitel die wordt gebruikt om het hout zeer glad af te schaven. [N 53, 57; monogr.]
II-12
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q018p Geulle)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21853 |
filiaal |
filiaal (<fr.):
filiaal (Q018p Geulle)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32144 |
fineerzaag |
fineerzeeg:
finērzē̜x (Q018p Geulle)
|
Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.]
II-12
|
24146 |
fladderen |
flodderen:
floddere (Q018p Geulle)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18648 |
flaphoed |
flambard (fr.):
flambaar (Q018p Geulle)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q018p Geulle)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw valle (Q018p Geulle),
in onmacht vallen:
in onmach valle (Q018p Geulle),
niet goed worden:
neet good wère (Q018p Geulle)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
bedelen:
bèdelle (Q018p Geulle)
|
vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|