20851 |
rozijnenbrood |
pruimpjesweg:
prymkəswɛx (L214a Geysteren),
rozijnenweg:
rozinəwɛx (L214a Geysteren)
|
rozijnenmik
III-2-3
|
17767 |
rug |
rug:
rug (L214a Geysteren),
rùk (L214a Geysteren)
|
rug [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
rug:
røx (L214a Geysteren)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
21936 |
ruien |
ruien:
röje (L214a Geysteren)
|
ruien
III-4-1
|
33750 |
ruin |
ruin:
ryn (L214a Geysteren)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
horsel (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren,
L214a Geysteren)
|
paardenhorzel (eieren in de haren van paarden, larven in maag en darmen) [DC 18 (1950)] || runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)] || schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24371 |
rups |
rups:
troeps (L214a Geysteren)
|
rups
III-4-2
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
Rauw wèèr: ruw weer.
rauw (L214a Geysteren)
|
ruw
III-4-4
|
34445 |
saanengeit |
saanengeit:
zānǝgęi̯t (L214a Geysteren)
|
[N 77, 70; monogr.]
I-12
|
24372 |
salamander |
salamander:
salamander (L214a Geysteren)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|