20630 |
spek |
spek:
spɛk (L214a Geysteren)
|
spek
III-2-3
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
spɛkkūk (L214a Geysteren)
|
spekpannenkoek
III-2-3
|
32062 |
spijker, nagel |
nagel:
nāgǝl (L214a Geysteren)
|
In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.]
II-12
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nɛ̄gǝlǝ (L214a Geysteren)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
24379 |
spin |
spin:
spen (L214a Geysteren)
|
spin [RND]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L214a Geysteren)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spinnegewèèf (L214a Geysteren),
spinnenweb:
spenəwɛp (L214a Geysteren)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
31695 |
spint |
spint:
spint (L214a Geysteren)
|
De zachte en lichte houtlaag tussen de schors en de eigenlijke houtlaag. [N 50, 79c; N 75, 83c; monogr.]
II-12
|
24359 |
spitsmuis |
scheermuis:
schermōēs (L214a Geysteren)
|
spitsmuis
III-4-2
|
32749 |
spitten |
omdoen:
omdūn (L214a Geysteren),
spaden:
spāi̯ǝ (L214a Geysteren)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|