e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214a plaats=Geysteren

Overzicht

Gevonden: 1781
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
karnstaf karnpols: kęnǝpøls (Geysteren), pols: pøls (Geysteren), pǫls (Geysteren), polsstok: pølsstǫk (Geysteren) Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I] I-11
karspoor geleise: gǝlęjs (Geysteren), karspoor: karspǭr (Geysteren) Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.] II-12
kastplank schap: sxāp (Geysteren) plank in een kast [DC 16 (1948)] III-2-1
kat kat: kat (Geysteren) kat III-2-1
kauw kerkkauw: kerkkaw (Geysteren) Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] III-4-1
keel, strot keel: kēl (Geysteren), ké:l (Geysteren), strot: strö.t (Geysteren) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND] III-1-1
keelpijn keelpijn: kɛ.lpin (Geysteren) keelpijn [RND] III-1-2
keeltjes, raapstelen stelenmoes: stēlǝmūs (Geysteren) Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16] I-5
keerstrook, wendakker dwarseinde: dwęrs˱ęnt (Geysteren), vooreind: vø̄ręnt (Geysteren), vø̜rę ̞nt (Geysteren) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegels (mv.) kegels: mitə kɛ.gəls wɛrt nimir gəspölt (Geysteren) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2